MVN Handschrift Vanden Stock

3.6 Genese van het handschrift

De belangrijkste bedenking die bij het handschrift-Vanden Stock gemaakt moet worden, is dat de codex in feite nooit heeft gefunctioneerd in de vorm waarin we hem nu kennen. Door het herbinden in de negentiende eeuw en door het tekstverlies in het eerste katern – dat waarschijnlijk al voordien heeft plaatsgevonden –, is de codex niet meer hetzelfde als hij oorspronkelijk was. Hierdoor kan belangrijke informatie verloren zijn gegaan. Aan de hand van de informatie die wel bewaard is gebleven, wordt in deze paragraaf een overzicht van de genese van het handschrift-Vanden Stock geschetst.

Welke codicologische eenheid van de codex als eerste werd vervaardigd door de kopiist is niet met zekerheid te zeggen. Evenmin is het duidelijk of hij van in het begin van plan was de drie eenheden in één band te bundelen, aangezien in elke eenheid het formaat en de opmaak anders zijn. Binnen de codicologische eenheden, daarentegen, is op enkele plaatsen wel te reconstrueren hoe de kopiist te werk ging. Het eenvoudigste voorbeeld is codicologische eenheid II (f. 23-24). In deze eenheid komt slechts één tekst voor: Rijmspreuken H. Deze tekst bestaat uit 92 regels en beslaat één bifolium dat gelinieerd is voor 22 regels per bladzijde (88 in totaal). Rijmspreuken H telde dus vier regels meer dan het aantal aangebrachte lijnen. De kopiist was zich hiervan bewust en kopieerde op de voorlaatste bladzijde (f. 24r) twee regels extra in de ondermarge. Als hij dit op f. 24v ook zou doen, zou de tekst precies op het bifolium passen. Aan het einde van de tekst gekomen, bleek hij echter geen verzen over te houden om in de ondermarge te kopiëren, omdat hij per ongeluk twee verzen had overgeslagen. Deze verzen noteerde hij in de ondermarge en met een weinig vaste verticale lijn in de linkermarge van de pagina verwees hij ze naar de juiste plaats.

Uit de werkwijze van de kopiist in codicologische eenheid II blijkt dat hij rekening hield met de lengte van zijn teksten. Deze vaststelling wordt bevestigd in codicologische eenheid I (f. 1-22). Bij Van tijtverlies (f.19v-22v), de laatste tekst van deze eenheid, doet hij hetzelfde. Voor Van tijtverlies heeft de kopiist zeven bladzijden met 22 regels ter beschikking (154 regels), terwijl de tekst 162 regels lang is (inclusief een opschrift boven de tekst en een ‘Amen’ eronder). Door op elke bladzijde één extra regel in de ondermarge toe te voegen, en door het opschrift in de bovenmarge van f. 19v te noteren, past de tekst precies.1

Door het opschrift van Van tijtverlies in de bovenmarge te noteren, wijkt de kopiist af van zijn manier van werken in codicologische eenheid I. Alle andere opschriften in deze eenheid zijn immers binnen het afgelijnde gedeelte van de pagina genoteerd. Deze afwijkende werkwijze kan verklaard worden door plaatsgebrek, zoals in de vorige alinea is beschreven, maar er blijkt meer aan de hand te zijn: Van tijtverlies neemt een aparte plaats in binnen deze codicologische eenheid, want deze tekst is er aan toegevoegd om de laatste lege bladen te vullen. Hiervoor zijn twee aanwijzingen te vinden binnen eenheid I. De eerste aanwijzing wordt gegeven door de ordening van de inhoud van deze eenheid. Op het eerste gezicht lijkt de samenstelling van deze eenheid weinig geordend. De rijmspreuken, de memento mori-teksten en de Tafelmanieren lijken in willekeurige volgorde te zijn gekopieerd. Deze indruk blijkt echter onterecht wanneer nauwkeuriger wordt gelet op de clustering van de teksten. De teksten in eenheid I vallen uiteen in drie clusters:

  1. teksten met een opsomming/rijtje (f. 1r-6v): Vraag en antwoord, de zeven vragen van Seghelijn van Jherusalem, en de Tafelmanieren2
  2. memento mori-teksten (f. 7r-13v): Van der hogher salen, de Vers-Lucidarius-excerpten, De voorzegging van Bulskamp
  3. ‘proverben’ (f. 13v-19r): Rijmspreuken E, F, X en G

Deze driedeling toont aan dat de kopiist ordelijk te werk ging. De orde wordt alleen verstoord door de positie van Van tijverlies, een memento mori-tekst die niet in het memento mori-cluster staat.

De tweede aanwijzing is te vinden in Rijmspreuken G (f. 17r-19r), de tekst die voorafgaat aan Van tijtverliesZoals blijkt uit de drie rijmparen die hij dwars op de schrijfrichting in een marge naast deze tekst kopieerde, heeft de kopiist bij deze tekst niet geconcentreerd gewerkt. Door zijn fouten beslaat de tekst zes regels minder dan nodig zijn. Indien deze rijmparen wel op de juiste plaats waren gekopieerd, zou de beschikbare ruimte voor Van tijtverlies zelfs zeven regels kleiner zijn geweest, aangezien Rijmspreuken G dan ook de eerste zes regels van f. 19v zou hebben beslagen, waardoor de bovenmarge niet meer beschikbaar was voor het opschrift van Van tijtverlies. Door in de ondermarge van elk van de zeven bladzijden die Van tijtverlies beslaat nog een extra regel toe te voegen, had de kopiist deze tekst nog precies in de resterende ruimte kunnen kopiëren, maar de beperkte beschikbare ruimte en het buiten de clustering vallen van de tekst zijn aanwijzingen dat de kopiist pas in een later stadium heeft beslist Van tijtverlies op te nemen in deze eenheid.

Evenals het later toevoegen van Van tijtverlies wijzen de samenstelling en de opmaak van de eerste drie katernen erop dat codicologische eenheid I waarschijnlijk niet in één arbeidsgang is ontstaan. Eerst maakte de kopiist katern A van papier met twee verschillende watermerken en prikte hij voor de verticale aflijning ter hoogte van de eerste en laatste horizontale lijn. In dit katern kopieerde hij het eerste tekstcluster. In de lege ruimte die daarna aan het einde van dit katern overbleef – op het nu verloren blad tussen f. 6 en 7 – kopieerde hij vervolgens het begin van het volgende cluster. Om dit cluster volledig te kunnen kopiëren, moest de kopiist katern B aanleggen. Hiervoor gebruikte hij ander papier, zoals uit watermerken blijkt. Mogelijk bereidde hij katern C op hetzelfde ogenblik voor, aangezien de watermerken in katern B en C gelijk zijn. In deze twee katernen prikte hij bovendien op een iets andere wijze voor de verticale aflijning dan in katern A: in katern B op de laatste en boven de eerste horizontale lijn, en in katern C boven de eerste en onder de laatste horizontale lijn. Ten slotte blijkt ook uit de rubricering op f. 17r dat eenheid I in meerdere fases tot stand is gekomen. Het gerubriceerde ‘Explicit’ in regel 17r12 is met lichtere inkt en met bredere penpunt geschreven dan het ernaast genoteerde opschrift ‘Vele proverben’.

De moeilijkste vraag om te beantwoorden, bij het reconstrueren van de genese van het handschrift-Vanden Stock, is hoeveel bladen verloren zijn gegaan uit wat hier als de eerste codicologische eenheid wordt gezien. De aanname dat er slechts één dubbelblad is verdwenen, lijkt de meest voor de hand liggende, maar het is niet uit te sluiten dat er voor katern A ooit andere katernen hebben gezeten, of dat er tussen katern A en B een katern verloren is gegaan. De verschillen in de watermerken van katern A en B kunnen een aanwijzing zijn dat de situatie op deze plaats in de codex ingewikkelder was dan we nu kunnen zien (waarbij katern A mogelijk tot een andere codicologische eenheid behoorde). De opmaak is in katern A en B is echter nagenoeg gelijk – op een klein verschil in de manier van prikken na – waardoor het aannemelijk is dat katern B oorspronkelijk al op katern A volgde. Op het ontbrekende blad tussen f. 6 en 7 kunnen precies de eerste verzen van Van der hogher salen worden gekopieerd, een opschrift bij deze tekst, en enkele afsluitende verzen voor de Tafelmanieren. Aan het begin van de codex is er minder duidelijkheid over de omvang van het verlies. Het ontbrekende eerste blad van katern A zal het begin van Vraag en antwoord hebben bevat, maar het is niet uit te sluiten dat er voorafgaand aan deze tekst nog een andere korte tekst in katern A heeft gestaan, of dat er voor katern A nog andere katernen hebben gezeten.

Op basis van de bewijzen uit de andere eenheden dat de kopiist zich bewust was van de lengte van de teksten die hij kopieerde, mag misschien worden aangenomen dat hij ook in codicologische eenheid III bewuste keuzes maakte bij het kopiëren van de Berijmde boetpsalmen. Zoals hierboven is beschreven, bestaat katern E uit twee delen: de vier buitenste dubbelbladen hebben dezelfde watermerken en zijn op dezelfde manier geprikt, de twee binnenste dubbelbladen hebben een ander watermerk en zijn op een andere wijze geprikt. Voordat hij begon met kopiëren, heeft de kopiist blijkbaar al besloten om geen boekje van twee katernen te maken, maar een boekje dat bestond uit één katern. Een katern van zes dubbelbladen biedt echter onvoldoende ruimte om de volledige Berijmde boetpsalmen te kopiëren. Er is één bladzijde meer nodig. Het zou opvallend zijn als de kopiist hier een foute berekening had gemaakt, terwijl hij elders zo nauwkeurig is. Waarschijnlijk behoorde ook het enkelblad met de laatste regels van de tekst (f. 37) nog bij dit katern. Een enkelblad aan het einde van een boekje is echter zeer kwetsbaar, dus zal ook het pendantblad oorspronkelijk nog bij dit katern gehoord hebben. Katern E was dus een katern van zeven dubbelbladen, waarvan het eerste blad mogelijk onbeschreven was en diende als omslag (de laatste versozijde was eveneens onbeschreven).

Hoewel ze in de huidige samenstelling van de codex aan elkaar verbonden zijn door het Abecedarium (f. 37v-38r) en een codicologische eenheid vormen, lijkt het niet voor de hand te liggen dat katern E en F ooit samen als ongebonden boekje hebben gefunctioneerd. De afmetingen van katern F zijn groter dan die van katern E, maar de ondermarge van katern F, die onder die van katern E uitsteekt, is niet noemenswaardig beschadigd of bevuild, ondanks de kwetsbare positie waarin hij zich bevindt. Katern F is enkel toegevoegd aan de codex om de constructie van het boek steviger te maken. Op het moment dat codicologische eenheid I, II en III werden samengebonden, werd namelijk het onbeschreven pendantblad van f. 37 weggesneden. Om te voorkomen dat het laatste blad in de codex een kwetsbaar enkelblad was, werd er een nieuw, onbeschreven katern aan het einde toegevoegd. In de lege ruimte die zo ontstond, schreef de kopiist nog één tekst: het Abecedarium, dat begon op het ongevulde f. 37v en eindigde op de rectozijde van het toegevoegde bifolium. Speciaal voor deze tekst werd op beide bladzijden precies voldoende liniëring aangebracht om hem helemaal te kunnen kopiëren. De liniëring op f. 37r werd daarbij genegeerd, zodat er iets ruimere lijnen konden worden aangebracht.

  1. Ook in Rijmspreuken G houdt de kopiist rekening met de lengte van de tekst. Hier schrijft hij de tweede regel van een rijmspreuk in de ondermarge (17r23), zodat de spreuk volledig op één bladzijde staat. []
  2. Ermens 2015, 253-254 toont aan dat door Vraag en antwoord als een spreukentekst te beschouwen met een min of meer vaste samenstelling – en niet als een groep verzamelde spreuken (onder de naam Rijmspreuken D) – de clustering in deze eenheid duidelijk wordt en kan bijdragen tot een beter begrip van de beoogde functie van de codex. []